olandese versione a cura di Arianna Ferrarini CORSO MULTIMEDIALE D'ITALIANO PER STRANIERI percorso 2 ITALIANO: , olandese percorso 2 Unità 4: Persone e parole che viaggiano Hoofdstuk 4: Persone e parole che viaggiano Lezione 7: In stazione Les 7: In stazione 1. Con un compagno guarda il dépliant e fa’ delle frasi per descrivere la stazione come nell’esempio. Bestudeer de folder samen met een klasgenoot en beschrijf in een aantal zinnen het station zoals in het voorbeeld. Scopri la regola! Ontdek de regel! 2. Completa la tabella con le parole del dépliant. Vul de lijst aan met de woorden uit de folder. 3. Ora guarda il dépliant e scrivi delle frasi per descrivere la stazione come nell’attività 1. Poi confronta le frasi con un compagno. Bestudeer de folder en beschrijf in een aantal zinnen het station zoals in opdracht 1. Vergelijk daarna de zinnen samen met een klasgenoot. 4. Ascolta il dialogo e scegli le parole corrette. Luister naar de dialoog en kies de juiste woorden. 5. Ora con un compagno pratica il dialogo. Oefen nu de dialoog met een klasgenoot. 6. Leggi e completa il messaggio di Erica con un verbo del riquadro. Lees en vul Eva’s bericht aan met een passend werkwoord uit het vakje. 7. Scrivi un messaggio di risposta. Schrijf een antwoord bericht. 8. Secondo te come risponde Erica? Volgens jou, hoe zal Erica antwoorden? / / 2 / / ITALIANO: PRONTI, VIA! Riflessione sulla lingua Taaloverweging LESSICO In italiano In het Italiaans vocale consonante WOORDENSCHAT Nella tua lingua? In jouw taal? ………………… ………………… un, uno, una, un’ - articolo indeterminativo un, uno, una, un’ – onbepaald lidwoord 9. Metti l’articolo indeterminativo. Vul het onbepaalde lidwoord in. 10. Guarda nuovamente il dépliant dell’attività 1 e, sul quaderno, scrivi delle frasi come nell’esempio. Bestudeer opnieuw de folder van opdracht 1 en schrijf een aantal zinnen in het schrift, net zoals in het voorbeeld. Io parlo italiano - indicativo presente dei verbi regolari Ik spreek Italiaans – tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden In italiano ci sono tre coniugazioni: I -are; II -ere; III -ire. In het Italiaans bestaan drie vervoegingen (arrivare) (prendere) (partire - finire) (aankomen) (nemen) (vertrekken-eindigen) andare - indicativo presente di un verbo irregolare gaan-tegenwoordige tijd van een onregelmatig werkwoord 11. Completa le frasi con i verbi del riquadro. Maak de zinnen af met de onderstaande werkwoorden. 12. Completa il testo. Vul de tekst aan. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile PERCORSO 2 7. Completa le frasi con in, a, per, fra, di. Maak de zinnen af met in, a, per, fra, di. 1. Cosa usi per comunicare? Quando? Perché? Parla con un compagno. Wat gebruik je om te communiceren? Wanneer? Waarom? Bespreek het met een klasgenoot. Che cosa sono? Abbina le immagini con queste parole. Wat zijn ze? Kies de juiste beelden die bij de onderstaande woorden horen 3. Leggi il testo e rispondi alle domande. Lees de tekst en beantwoord de vragen. 4. Ora compila il modulo con i tuoi dati. Vul nu het formulier in met jouw gegevens. 5. Fa’ delle domande a un compagno che non conosci bene e compila il modulo. Stel vragen een klasgenoot die je niet goed kent en vul de formulieren in. LESSICO WOORDENSCHAT Amici di penna o amici di e-mail? Come chiamate le persone che scrivono via e-mail, nelle chat, nei blog, ecc.? In italiano non usiamo una parola precisa. Amici di penna o amici di e-mail? Hoe noemen jullie de mensen die via e-mail, chat, blog, enz.schrijven? In het Italiaans wordt er geen bijzonder woord voor gebruikt. Scopri la regola! Ontdek de regel! per Guarda le immagini poi rispondi come nelle immagini alla domanda del tuo compagno, come nell’esempio. Bekijk de plaatjes, beantwoord daarna de vraag van je klasgenoot met de zinnen van de plaatjes. LESSICO WOORDENSCHAT Anche nella tua lingua si usa avere in questi casi? Ook in jouw taal wordt avere bij deze s ituaties gebruikt? Scopri la regola! Ontdek de regel! In italiano per chiedere se una persona ha un problema si dice: ………………………….? Om in het Italiaans te vragen of iemand een probleem heeft, zegt men:.....................? È possibile anche un’altra domanda: (Che) cosa c’è? Een andere vraag is ook mogelijk: (Che) cosa c’è? Fonologia Fonologie L’accento dei verbi al presente indicativo De klemtoon van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd 9. Ascolta le frasi e indica l’accento. Luister naar de zinnen en geef aan waar de klemtoon ligt. 10. Ascolta nuovamente e ripeti le frasi. Luister opnieuw en herhaal de zinnen. 6. Completa le frasi. Vul de zinneu af. 11. Ora guarda la tabella. Kijk nu naar de lijst. un altro per nog een per Guarda questa frase: - Oggi parto per Milano. Con partire usiamo per. Kijk naar deze zin: - Oggi parto per Milano. Met partire wordt per gebruikt. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile olandese 2. 8. 2 LESSICO WOORDENSCHAT In italiano Nella tua lingua? In het Italiaans In jouw taal? lettera (a, b) ………………… sillaba ………………… ITALIANO: PRONTI, VIA! / percorso Lezione 8: Comunicare nel XXI secolo Les 8: Comunicare nel XXI secolo /3// 4. Ascolta nuovamente e leggi il dialogo. Luister opnieuw en lees de dialoog. percorso APPROFONDIMENTI OVERPEINZINGEN 5. Ora, a coppie, praticate il dialogo. Oefen nu in paren de dialoog. 1. Collega le frasi a c’è oppure ci sono. Kies de juiste zinnen die bij c’è of ci sono horen. Scopri la regola! Ontdek de regel! olandese 2 VITA ITALIANA HET ITALIAANSE LEVEN 2. Inserisci un, uno, una, un’. Vul aan met un, uno, una, un’. 3. Inserisci il verbo tra parentesi. Vul het werkwoord tussen haakjes in. 4. Quale manca? Inserisci le forme del presente del verbo andare e scopri che manca ……… Welke ontbreekt? Vul in de tegenwoordige tijd het werkwoord andare in en ontdek wat er ontbreekt......... 5. Completa le frasi con in, a, per, fra, di. Vul de zinnen aan met in, a, per, fra, di. Unità 5: Lavorare in Italia Hoofdstuk 5: Lavorare in Italia Lezione 9: Cerco lavoro Les 9: Cerco lavoro 1. Secondo te, perché Sergio ha questo indirizzo di un sito Internet? Parla con un compagno. Volgens jou, waarom heeft Sergio dit Internet adres? Bespreek het met een klasgenoot. 2. Ascolta il dialogo e indica se le affermazioni sono vere o false. Luister naar de dialoog en geef aan of de beweringen juist of fout zijn. Ascolta nuovamente il dialogo e con un compagno rispondi alle domande. Luister opnieuw naar de dialoog en beantwoord de vragen samen met een klasgenoot. 3. / / 4 / / ITALIANO: PRONTI, VIA! 6. Quale parola usiamo in italiano per rispondere a “Grazie”? Welk woord wordt in het Italiaans gebruikt om “Grazie” te beantwoorden? 7. Compila il curriculum con i dati di Sergio. Vul het curriculum in met Sergio’s gegevens. 8. Con un compagno, a turno, uno fa le domande e l’altro risponde con i dati di Sergio. Werk om de beurt samen met een klasgenoot, de een stelt de vragen en de andere beantwoordt met Sergio’s gegevens. 9. Immagina di essere a Siena per un anno per studiare l’italiano. Vorresti lavorare. Quale lavoro vorresti fare? Leggi gli annunci e scegli un lavoro. Stel je voor, je blijft voor een jaar in Siena om Italiaans te leren. Je wilt graag werken. Welk werk zou je graag willen doen? Lees de advertenties en kies een baan. 10. Ora a coppie fate dei dialoghi come nelle attività precedenti. Usate i vostri dati personali. Verzin nu in paren dialogen net zoals in de vorige opdrachten. Gebruik jullie eigen gegevens. Riflessione sulla lingua Taaloverweging indicativo presente di tre verbi irregolari tegenwoordige tijd van drie onregelmatige werkwoorden fare, sapere e potere doen, weten, en kunnen 11. Completa le frasi con fare, sapere o dovere. Vul de zinnen aan met fare, sapere, of dovere. vorrei Ik zou willen © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile PERCORSO 2 12. Prova a chiedere qualcosa gentilmente. Probeer om iets beleefd te vragen. Lezione 10: I mestieri Les 10: I mestieri Scopri la regola! Ontdek de regel! 1. Guarda le foto e insieme al professore e ai colleghi scrivi il nome dei lavori. Kijk naar de foto’s en schrijf de namen van de bijbehorende banen samen met de docent en de collega’s. per - la durata per – de duur Sergio dice: “Vorrei rimanere qui per sei mesi circa”. Significa che forse parte per l’Argentina fra sei mesi. Sergio zegt: “Vorrei rimanere qui per sei mesi circa” Het betekent dat hij misschien over zes maanden naar Argentinië vertrekt. Per indica la durata di un’azione. Per geeft de duur van een handeling aan. LESSICO In italiano In het Italiaans durata WOORDENSCHAT Nella tua lingua? In jouw taal? ………………… 13. Metti in ordine le frasi. Zet de zinnen in de goede volgorde. 2. Ascolta le conversazioni al telefono. Chi parla? Luister naar de telefonische conversatie. Wie spreekt er? 3. Abbina i disegni ai lavori. Kies de plaatjes die bij de banen horen. 4. Dove lavorano queste persone? Waar werken deze mensen? Scopri la regola! Ontdek de regel! il, la, l’, lo – l’articolo determinativo singolare il, la, l’, lo – het bepaald lidwoord enkelvoud 5. Nell’attività 4 mancano tre lavori. Quali? In opdracht 4 ontbreken er drie banen. Welke? 6. Metti il, lo, la, l’. Vul in il, lo, la, l’. i numeri da 21 a 100 de getallen van 21 tot 100 7. Completa la tabella, poi ascolta e controlla i numeri. Vul de lijst aan, luister en kijk de getallen na. 8. Ora ascolta e ripeti i numeri. Luister en herhaal de getallen. 9. Ascolta i messaggi nella segreteria telefonica. Che lavoro fa la SGDT? Luister naar de berichten van het antwoord apparaat. Wat voor een baan heeft SGDT? 10. Ascolta nuovamente i messaggi nella segreteria telefonica e scrivi i numeri di telefono che senti. Luister opnieuw naar de berichten van het antwoordapparaat en schrijf de telefoonnum mers op die je hoort. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile ITALIANO: PRONTI, VIA! / /5// percorso olandese Sapere o conoscere? Osserva le frasi, qual è la regola? Sapere of conoscere? Bestudeer de zinnen, wat is de regel? 2 olandese percorso 2 11. Cerca sul dizionario la traduzione di queste parole e poi mettile in ordine di durata. Zoek in het woordenboek de vertaling van deze woorden en zet ze daarna in de volgorde van de tijdsduur. 12. In italiano usiamo molte parole straniere. Cerca sul dizionario l’equivalente italiano di queste due parole. In het Italiaans worden veel buitenlandse woorden gebruikt. Zoek in het woordenboek de Italiaanse betekenis van deze twee woorden op. Fonologia Fonologie L’accento De klemtoon 13. Con un compagno leggi queste parole. Lees deze woorden samen met een klasgenoot. 14. Ora indicate l’accento come nell’esempio. Geef aan waar de klemtoon ligt, net zoals in het voorbeeld. 15. Ascolta e ripeti le parole. Luister en herhaal de woorden. 16. Completa la tabella con queste parole. Vul de lijst aan met deze woorden. 17. Ora ascolta e controlla le parole. Luister en kijk de woorden na. VITA ITALIANA HET ITALIAANSE LEVEN LESSICO WOORDENSCHAT Nei testi che seguono ci sono parole che non conosci. Leggi i testi e prova a capire cosa vogliono dire prima di cercare le parole sul dizionario. Centro, impero, figlia, potente, guerra, unirsi, moneta In de volgende teksten zijn woorden die je niet kent. Lees de teksten en probeer hun betekenis te begrijpen vóórdat je de woorden in het woordenboek gaat zoeken. Centro, impero, figlia, potente, guerra, unirsi, moneta / / 6 / / ITALIANO: PRONTI, VIA! APPROFONDIMENTI OVERPEINZINGEN IL DIZIONARIO E I VERBI HET WOORDENBOEK EN DE WERKWOORDEN Sotto la foto trovi questa frase: Jaime cerca una parola sul dizionario. Nel dizionario non trovi il presente indicativo “cerca”, ma la forma base del verbo: “cercare”. Usare il dizionario, specialmente per i verbi, non è facile. Impariamo a farlo. De zin onder de foto zegt: Jaime zoekt een woord in het woordenboek. In het woordenboek vind je de tegenwoordige tijd “cerca” niet, wel het volledige werkwoord: “cercare”. Het gebruik van het woordenboek, vooral voor de werkwoorden, is niet gemakkelijk. Laat ons dat leren! 1. Usiamo il dizionario I verbi “dare” e “dire” sono difficili, perché molte persone non sono regolari. Ecco alcuni verbi che trovi in queste pagine e che sono più facili: trova sul dizionario il verbo base e scrivi la forma base e la terza persona nella tua lingua. Gebruik het woordenboek De werkwoorden “dare” en “dire” zijn moeilijk, omdat vele persoonsvormen onregelmatig zijn. Hier zijn enkele werkwoorden die je op deze pagina’s gaat vinden: zoek in het woordenboek het volledige werkwoord en schrijf de volledige vorm en de derde persoonsvorm op in jouw eigen taal. 2. Ma il dizionario talvolta è difficile da usare Ecco altri verbi irregolari di queste due pagine. Soms is het woordenboek moeilijk om te gebruiken Hier volgen nog meer onregelmatige werkwoorden van deze twee pagina’s. In altri casi prima del verbo c’è ci o si; nel dizionario questi verbi formano una parola sola, con si o ci unito in fondo. In andere gevallen staat voor het werkwoord ci of si; in het woordenboek staat alleen het werkwoord, met si of ci daar achter geplaatst. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile PERCORSO 2 1. Secondo te, cosa fanno le due ragazze? Perché guardano il cellulare? Di cosa parlano? Volgens jou, wat doen de twee meisjes? Waarom kijken ze naar de mobiele telefoon? Waar praten ze over? 2. Ascolta il dialogo e rispondi alle domande. Luister naar de dialoog en beantwoord de vragen. 9. 10. Con un compagno prova a fare dei dialoghi come nell’esempio. Probeer dialogen te maken samen met een klasgenoot net zoals in het voorbeeld. La mia città è bella – i possessivi singolari Mijn stad is mooi – de bezittelijke voornaamwoorden in het enkelvoud 3. Controlla le risposte con un compagno. Kijk de antwoorden na samen met een klasgenoot. 4. Ora ascolta nuovamente e completa il dialogo. Luister nu opnieuw en maak de dialoog af. 5. Ora pratica il dialogo con un compagno. Oefen nu de dialoog samen met een klasgenoot 6. Leggi e completa i testi. Queste tre parole sono nuove: genitori, moglie, marito. Ma se leggi attentamente i testi sai dove vanno! Lees en vul de teksten aan. Deze drie woorden zijn nieuw: genitori, moglie, marito. Maar als je met aandacht de teksten leest, weet je ze te plaatsen. 7. Cosa posso prendere al bar? Abbina le immagini con le parole. Wat kunnen ze in de bar bestellen? Kies de juiste plaatjes die bij de woorden horen. 8. Prova a riempire gli schemi con le parole dell’attività precedente o con altre che conosci. Probeer de schema’s in te vullen met de woorden van de vorige opdracht of met andere woorden die je kent. Riflessione sulla lingua Taaloverweging Scopri la regola! Ontdek de regel! Guarda le frasi. Bekijk de zinnen. In italiano prima del possessivo usiamo (1) l’articolo determinativo (il, lo, la, ecc.) o (2) indeterminativo (un, una, ecc.). In het Italiaans wordt vóór het bezittelijke voornaamwoord (1) het bepaald lidwoord (il, lo, la, enz.) of (2) onbepaald lidwoord (un, una, enz.) gebruikt. 11. Completa le frasi con il possessivo. Vul de zinnen aan met het bezittelijke voornaamwoord. Mio padre si chiama Gabriele – i possessivi con i nomi della famiglia Mijn vader heet Gabriele- de bezittelijke voornaamwoorden met de familienamen Guarda le frasi. Bekijk de zinnen. Con i nomi di famiglia al singolare non usiamo l’articolo (1). Ma con loro sì (2). Met de familienamen in het enkelvoud wordt niet het lidwoord (1) gebruikt. Echter wel met loro (2). 12. Trasforma le frasi con i possessivi. Verander de zinnen met de bezittelijke voornaamwoorden. chiamarsi - indicativo presente plurale heten- tegenwoordige tijd in het meervoud 13. Completa con il verbo chiamarsi. Vul aan met het werkwoord chiamarsi. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile Nel dialogo al bar, Elisa non sa cosa prendere e Susanna l’aiuta a scegliere. Cosa dice a Elisa? In de dialoog al bar, Elisa weet niet wat te bestellen en Susanna helpt haar om te kiezen. Wat zegt ze aan Elisa? molto veel ITALIANO: PRONTI, VIA! / /7// 2 percorso Lezione 11: Al bar e in famiglia Les 11: Al bar e in famiglia olandese Unità 6: A casa e al bar Hoofdstuk 6: A casa e al bar olandese percorso 2 14. Completa le frasi. Maak de zinnen af. E ora completa la regola: quando dopo molto c’è un aggettivo (simpatico, ecc.) cambia/non cambia. Maak nu de regel af: wanneer achter molto een bijvoeglijk naamwoord (sympathiek enz.) staat verandert molto wel/niet. Lezione 12: In famiglia Les 12: In famiglia 1. Che cognome possiamo dare alla famiglia di Elisa? Welke achternaam kunnen wij aan de familie van Elisa geven? 2. Abbina le parole del riquadro alle persone. Kies de juiste woorden die bij de mensen horen. 3. Conosci anche altre parole per descrivere le persone? Con un compagno prova a scrivere qualche aggettivo. Ken je andere woorden om de mensen te beschrijven? Probeer samen met een klasgenoot enkele bijvoeglijke naamwoorden te schrijven. 4. Ascolta Silvano che descrive una persona della sua famiglia. Di chi parla? Luister naar Silvano die een familielid beschrijft. Over wie praat hij? 5. Con due compagni a turno descrivete una delle persone della famiglia di Elisa. Ma non dite chi è! I compagni possono indovinare. Beschrijf om de beurt met twee klasgenoten een familielid van Elisa. Maar zeg niet wie het is! De klasgenoten kunnen raden. 6. Ora scegli una delle persone della famiglia di Elisa. Scrivi un breve profilo. Immagina anche informazioni che non hai! Kies nu een familielid van Elisa. Schrijf een kort profiel. Verzin ook verdere informatie! Quali informazioni ci sono nel tuo profilo? Forse se pensi a una serie di domande puoi scrivere altre informazioni! Prova a scrivere altre domande. Welke informatie is er in jouw profiel? Als 7. / / 8 / / ITALIANO: PRONTI, VIA! je aan een serie mogelijke vragen denkt, kan je misschien verdere informatie schrijven. Probeer andere vragen te schrijven. 8. Pensa a un membro della tua famiglia. Poi a coppie, a turno cercate di indovinare le infor mazioni su questa persona come nell’esempio. Dopo tre risposte sbagliate puoi aiutare il tuo compagno! Denk aan een van jouw familieleden. Probeer vervolgens om de beurt in paren informatie over deze persoon te vragen en te raden wie het is, net zoals in het voorbeeld. Na drie foute antwoorden kan je je klasgenoot helpen! Guarda la foto e le frasi. Scegli la parola giusta. Kijk naar de foto en de zinnen. Kies het juiste antwoord. 9. LESSICO WOORDENSCHAT In italiano si usa sempre la parola nipote. E nella tua lingua? In het Italiaans gebruikt men altijd het woord nipote. En in je eigen taal? di Guarda queste frasi. Kijk naar deze zinnen. In italiano usiamo di prima della persona (Silvano) che ha il libro, e nella tua lingua? In het Italiaans wordt di gebruikt vóór de persoon (Silvano) die het boek heeft en in je eigen taal? 10. Scopriamo la famiglia! Ontdek de familie! 11. Scrivi i nomi della tua famiglia Schrijf de namen van jouw familieleden. Fonologia Fonologie Pronuncio e scrivo: /¥/ famiglia Ik spreek uit en schrijf: /¥/ famiglia 12. Ascolta e ripeti le parole. Luister en herhaal de woorden. 13. Ora leggi le parole. Lees nu de woorden. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile PERCORSO 2 e così nelle domande: en zo bij de vragen: LESSICO WOORDENSCHAT Come si dice intonazione nella tua lingua? Hoe zegt men intonazione in jouw taal? 14. Ascolta le frasi. Com’è l’intonazione? Luister naar de zinnen. Hoe is de intonatie? 15. Ora ascolta e ripeti le frasi. Luister en herhaal de zinnen. VITA ITALIANA HET ITALIAANSE LEVEN APPROFONDIMENTI OVERPEINZINGEN USIAMO IL DIZIONARIO GEBRUIK HET WOORDENBOEK 1. Crea il tuo dizionario. Spesso quando parli in italiano non sai come si dice una parola: puoi comunicare anche se non la conosci, se sai spiegare il suo significato. Copia per ogni parola il significato giusto nella colonna Significato 1. Maak je eigen woordenboek. Vaak wanneer je in het Italiaans spreekt kun je niet op een woord komen: je kunt commu niceren ook als je het woord niet kent, als je maar de betekenis kan uitleggen. Schrijf voor elk woord de juiste betekenis over in de kolom Significato 1. Cerca sul dizionario le parole dell’attività 1 e scrivi il loro significato nella colonna Significato 2. Zoek in het woordenboek de woorden op van opdracht 1 en schrijf hun betekenis in de kolom Significato 2. 2. © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile “Chiamare” e “chiamarsi” A pag. 51 hai cercato “chiamarsi” sul dizionario. Ma hai trovato due parole diverse: che cosa significano? “Chiamare” of “chiamarsi” Op pagina 51 heb je “chiamarsi” in het woordenboek opgezocht. Je hebt echter twee verschillende woorden gevonden: wat betekenen ze? Completa il presente indicativo dei due verbi (non usare per ora la colonna a destra) Vul de tegenwoordige tijd van de twee werkwoorden aan (maak voorlopig geen gebruik van de rechtse kolom) 4. “Mi chiamo Wang”, “Il mio nome è Wang” Le due frasi del titolo hanno lo stesso significato, ma nel secondo caso usi i possessivi. Completa la tabella dell’esercizio 3 con la forma “il …………. nome è”. Adesso cambia queste frasi come nell’esempio; usa il possessivo. “Ik heet Wang”, “mijn naam is Wang” De twee titel zinnen hebben dezelfde betekenis, maar in het tweede geval gebruik je de bezittelijke voornaamwoorden. Vul de lijst van de oefening 3 aan met de vorm “il...........nome è”. Verander nu deze zinnen net zoals in het voorbeeld; maak gebruik van de bezittelijke voornaamwoorden. ITALIANO: PRONTI, VIA! / /9// 2 percorso In italiano l’intonazione è così nelle frasi affermative e negative: In het Italiaans is de intonatie bij bevestigende en ontkennende zinnen als volgt: 3. olandese L’intonazione nelle domande e nelle frasi affermative e negative De intonatie bij de vragen en bij de bevestigende en ontkennende zinnen percorso olandese 2 AUTOVALUTAZIONE DEL PERCORSO 2 ZELFEVALUATIE VAN TRAJECT 2 1. Completa il testo: scrivi il tuo primo messaggio in una lista di discussione per studenti di italiano. Vul de tekst aan: schrijf je eerste boodschap op een discussielijst voor studenten van de Italiaanse taal. 2. Completa questo dialogo. Vul deze dialoog aan. 3. Metti l’articolo indeterminativo. Vul het onbepaalde lidwoord in. 4. Metti l’articolo determinativo. Vul het bepaalde lidwoord in. 5. Completa le frasi con il verbo parlare. Maak de zinnen af met het werkwoord parlare. 6. Completa le frasi con il verbo finire. Maak de zinnen af met het werkwoord finire. 7. Completa le frasi con il verbo andare. Maak de zinnen af met het werkwoord andare. 8. Completa le frasi scegliendo fare, sapere o potere. Maak de zinnen af met fare, sapere of potere. 9. Inserisci il nome giusto per queste famiglie. Vul de juiste naam in van deze gezinnen. 10. Scrivi questi numeri. Schrijf deze getallen op. 11. Vita italiana Het Italiaanse leven / / 10 / / ITALIANO: PRONTI, VIA! © Copyright 2008 Guerra Edizioni - Materiale fotocopiabile